Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1438

Datum uitspraak2007-04-25
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200700081
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten tijde van de (eerste) mondelinge behandeling van het hoger beroep (7maart 2007) is de recente tweede machtiging uithuisplaatsing van 13 februari 2007 nog niet ten uitvoer gelegd en verblijft de minderjarige nog in een gezinshuis in België krachtens eerdere machtiging. De advocaat van de moeder stelt zich daarbij op het standpunt dat de eerdere machtiging van 10 november 2006 evenmin geëffectueerd is, aangezien de stichting geen schriftelijke beslissing tot plaatsing heeft genomen als gevolg waarvan de machtiging is komen te vervallen. De omstandigheid dat de minderjarige feitelijk verblijft in een gezinshuis maakt niet dat de bestreden machtiging juridisch is ten uitvoer gelegd. Naar het oordeel van het hof ontbreekt enig wettelijk voorschrift, waarop te baseren valt dat een (voorafgaande) schriftelijke beslissing van de stichting tot uithuisplaatsing vereist is om de machtiging van de kinderrechter als bedoeld in artikel 1:262 BW rechtsgeldig ten uitvoer te leggen. In casu is er dan ook geen sprake van, dat de machtiging van de kinderrechter van 10 november 2006 door de werking van artikel 1:262 lid 3 BW (verval door niet gebruik binnen 3 maanden) op 11 februari 2007 vervallen zou zijn.


Uitspraak

BL/PvT 25 april 2007 Sector civiel recht Rekestnummer R200700081 Zaaknummer eerste aanleg 148963 / JE RK 06-1643 GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: [X.] wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, procureur: mr. J.J.J.M. van Ruth, t e g e n De Raad voor de Kinderbescherming, kantoorhoudende te Eindhoven, geïntimeerde, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) en [Y.]. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 november 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 januari 2007, heeft de moeder verzocht voornoemde beschikking te vernietigen. 2.2. De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Bij die gelegenheid zijn de moeder, bijgestaan door mr. Van Ruth, en mevrouw Van Nuland namens de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) gehoord. Van de zijde van de raad is niemand verschenen. Van die mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De aanvankelijk op 21 maart 2007 bepaalde tweede mondelinge behandeling heeft geen doorgang meer hoeven te vinden. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 oktober 2006; - de brief met bijlagen van de stichting van 9 februari 2007; - de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 februari 2007 onder zaaknummers 153772 / JE RK 07-110 en 153802 / JE RK 07-120; - de brief met bijlage van de procureur van de moeder van 12 maart 2007; - het faxbericht met bijlagen van de stichting van 16 maart 2007, ter griffie van het hof ingekomen op 20 maart 2007. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Uit een affectieve relatie tussen de moeder en een onbekende vader is op [geboortejaar] te [geboorteplaats], [Y.] geboren. De moeder heeft het gezag. 4.2. Bij beschikkingen van 18 oktober 2006 is [Y.] op verzoek van de raad voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is een machtiging verleend tot plaatsing van [Y.] in een verblijf pleegouder (24-uurs) voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 10 november 2006 heeft de kinderrechter in de rechtbank [Y.] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar en een machtiging verleend tot plaatsing van [Y.] in een verblijf pleegouder (24-uurs) voor de duur van één jaar. Tegen de beschikking van 10 november 2006 waarbij machtiging tot plaatsing is verleend komt de moeder in beroep. 4.3. Uit de brief van de stichting van 9 februari 2007 blijkt dat [Y.] sinds 18 oktober 2006 in het kader van een (voorlopige) ondertoezichtstelling binnen gezinshuis De Parel te [plaatsnaam] (België) verblijft. Omdat het noodzakelijk is dat [Y.] op korte afstand van de moeder wordt geplaatst heeft de stichting een nieuw verzoek tot machtiging plaatsing bij de rechtbank ingediend. 4.4. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 februari 2007 is op verzoek van de stichting een machtiging verleend tot plaatsing van [Y.] in een verblijf accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs tot 10 november 2007, zijnde de expiratiedatum van de lopende ondertoezichtstelling. 4.5. Ten tijde van de (eerste) mondelinge behandeling van het hoger beroep is deze laatste machtiging nog niet ten uitvoer gelegd en verblijft [Y.] nog in het gezinshuis De Parel te [plaatsnaam] (België). De advocaat van de moeder stelt zich daarbij op het standpunt dat de eerdere machtiging van 10 november 2006 evenmin geëffectueerd is, aangezien de stichting geen schriftelijke beslissing tot plaatsing heeft genomen als gevolg waarvan de machtiging is komen te vervallen. De omstandigheid dat de minderjarige feitelijk verblijft in het gezinshuis maakt niet dat de bestreden machtiging juridisch is ten uitvoer gelegd. 4.6. Het hof overweegt als volgt. De ervaring leert, dat de stichtingen Jeugdzorg in de praktijk gebruik maken van schriftelijke beslissingen tot uithuis- plaatsing. Uit het faxbericht van de stichting van 16 maart 2007 blijkt bijvoorbeeld ook, dat [Y.] krachtens een schriftelijke beslissing van de stichting tot uithuisplaatsing d.d. 14 maart 2007 op 20 maart 2007 zal worden overgeplaatst naar de leefgroep van De Combinatie. De moeder is hiervan overigens ook op 13 maart 2007 telefonisch op de hoogte gebracht. Uit voormeld faxbericht kan verder worden begrepen, dat op de machtiging van de kinderrechter van 10 november 2006 geen schriftelijke beslissing tot uithuisplaatsing is gevolgd, maar dat de plaatsing van de minderjarige in De Parel door de stichting zowel telefonisch als op andere wijze mondeling met de moeder is besproken en daarna feitelijk is gerealiseerd. 4.7. Naar het oordeel van het hof ontbreekt enig wettelijk voorschrift, waarop te baseren valt dat een (voorafgaande) schriftelijke beslissing van de stichting tot uithuisplaatsing vereist is om de machtiging van de kinderrechter als bedoeld in artikel 1: 262 BW rechtsgeldig ten uitvoer te leggen. In casu is er dan ook geen sprake van, dat de machtiging van de kinderrechter van 10 november 2006 door de werking van artikel 1:262 lid 3 BW (verval door niet gebruik binnen 3 maanden) op 11 februari 2007 vervallen zou zijn. 4.8. Het hof overweegt dat, nu de machtiging van de kinderechter van 10 november 2006 inmiddels haar geldigheid heeft verloren door de effectuering op 20 maart 2007 van de nadere machtiging van de kinderrechter, die op 13 februari is verleend, de moeder geen belang meer heeft bij het beroep tegen de bestreden beschikking. De moeder wordt dan ook alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. 5. De beslissing Het hof: verklaart de moeder alsnog niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 november 2006. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Den Hartog Jager en Van der Linden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 april 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.